Analyse van de uitdraai

Het begrip van wat de computeruitdraai precies kan vertellen is in de ZKM zeer essentieel. Niet alleen voor de consultant om de data optimaal te kunnen doorzien, maar via de consultant ook voor de cliënt. De belangrijkste opvattingen hierover hebben wij verzameld in de volgende handleiding. De verschillende onderdelen zijn gerangschikt in de meest gebruikte volgorde.

Instellingen van de software
Er zijn op dit moment verschillende softwarepakketten in gebruik, naast de service van Psychro. In alle systemen kunnen twee waarden ingesteld worden die van belang zijn voor de uitdraai.

  1. het aantal speciale waardegebieden. Gaat vooral om de waardegebieden AE en IE, meestal dus 2. Soms zijn er echter meer. Ook aangeboden waardegebieden (zoals in ZO2 de vragen naar het zelfonderzoek) behoren tot speciale waardegebieden. Niet juist instellen van dit aantal waardegebieden geeft onjuiste berekeningen voor de affecthiërarchie!!
  2. de drempelwaarde voor de correlaties: correlaties die lager zijn dan de drempelwaarde worden niet geprint. Dat is met name handig in de correlatietabel voor de waardegebieden. Het hanteren van de drempel bij het uitdraaien is niet handig bij de gevoelscorrelaties en bij de somcorrelaties omdat er dan te veel informatie verloren gaat.

Indeling in waarderingstypen
Veel consultants beginnen bij de uitwerking van een onderzoek met het bepalen van de types bij elk waardegebied (HH, +Z, -A, LL etc.) op basis van de somscores. De criteria die we hieronder geven voor de indeling geldt voor de standaardlijst van 24 gevoelens. Voor andere lijsten gelden andere criteria

Voor HH (ook wel ZA genoemd) moeten Z en A beide groter of gelijk aan 13 zijn.

Voor Z moet Z minimaal 5 groter zijn dan A.

Voor A moet A minimaal 5 groter zijn dan Z.

Voor + moet P minimaal 10 groter moet zijn dan N.

Essentieel is dat de Z en A-types altijd prevaleren boven HH en LL. Dus als Z=18 en A=13 dan is dat geen HH type maar een Z type.

Criteria voor andere lijsten
Voor andere lijsten zullen we hier de criteria geven. (wordt later ingevuld)

Analyse van de basismatrix
Gedetailleerd onderzoek van de basismatrix is de eerste stap tot het verkrijgen van inzicht in het systeem. Vooral aandacht verdienen zinnen die ambivalent zijn en waardegebieden waarin de tekst een andere lading heeft dan het gevoelstype.

  1. Ambivalentie: Extra aandacht verdienen de waardegebieden die ambivalent zijn. Daarvoor zijn twee verschillende criteria in omloop
    a. het criterium dat Hermans in The dialogical self heeft gepubliceerd: het verschil tussen P en N is kleiner dan 10.
    b. het criterium dat Mieke Wijdeveld hanteert: K ligt tussen 40 en 60.
    Zinnen die twee polen bevatten in de formulering zijn logischerwijs meestal ambivalent. Deze zijn veelal herkenbaar aan voegwoorden als “maar”, “hoewel” etc. Voorbeeld: “ik had veel lol met Barbara, maar ik vertrouw haar niet echt.” (+/-A) Vooral interessant zijn de ambivalente zinnen waarin de polen niet beide in de formulering terug te vinden zijn. Bijv. “Iedereen vindt mijn moeder een geweldig leuke vrouw.” (+/-HH) Het is zinvol om de persoon om een toelichting te vragen en te onderzoeken welke gevoelens tot ambivalentie leiden. Het verdient de voorkeur om deze zinnen al tijdens het formuleringsgesprek op te splitsen in twee zinnen.
  2. Tekst/affect verschillen: vergelijk de types met de teksten van de waardegebieden. Een zin: “ik irriteer me mateloos aan mijn moeder” die van het type HH is valt op, omdat je een negatieve zin verwacht. Een zin: “ik won de eerste prijs” van het type A valt op omdat je Z gevoelens verwacht hierbij. Over al deze vragen kan de persoon om uitleg gevraagd worden.

Waardegebieden die extra vragen vereisen aan de persoon kunnen aangestreept worden. Idem voor opvallende gevoelens. Het is overzichtelijk om een systeem met kleuren te gebruiken en dat steeds op dezelfde manier te doen, om beter overzicht te krijgen.

Betrokkenheid en kwaliteit
De betrokkenheid is de totale som van P en N. Het laat zien waar de persoon veel gevoel ervaart en waar weinig. De B is vooral bruikbaar bij het vinden van een startzin voor de modaliteitsanalyse. De kwaliteit K is het aandeel positieve gevoelens t.o.v. de betrokkenheid in procenten. De K kan als alternatief criterium voor de indeling in + +/- of – types gebruikt worden. Een waarde boven 60% is +, een waarde onder 40% is -. Daartussen zijn waardegebieden ambivalent.

Het plaatsen van de waardegebieden op de cirkel/vaas
Het plaatsen van de nummers van de waardegebieden op de cirkel (of vaas) van Hermans geeft inzicht in clustering van bepaalde delen van het zelfverhaal. Het kan zinvol zijn de vraag te stellen: is er een verband tussen de zinnen van een type en wat is dat verband. Kun je hieruit een thema formuleren.

Het plaatsen van de waardegebieden op de cirkel kan op allerlei manieren:

  1. Bij de psychro-uitdraai staan de nummers al in de cirkel afgedrukt.
  2. Op een kopie-vel van de cirkel waarop de persoon zelf de nummers van de zinnen kan invullen.
  3. Laat eerst de types op de kaarten met de WGen toevoegen. Leg dan de kaarten op een grote tafel, waarop de cirkel is uitgezet (bordjes HH, +Z, -Z etc.)
  4. Geef de types kleuren, zet de kleuren op de kaarten en leg deze vervolgens op een poster met de kleurencirkel.

Affecthiërarchie
De affecthiërarchie geeft de gemiddelde scores per gevoel in volgorde van hoog naar laag. Het is handig om het laagste en het hoogste gevoel per categorie aan te geven, omdat gevoelens van een categorie vaak clusters vormen. De interpretatie van deze gemiddelden is per geval verschillend. Vooral negatieve gevoelens worden nogal eens gedempt en lijken dus volgens deze tabel onbelangrijk, terwijl dat juist helemaal niet zo hoeft te zijn, zoals bijv. uit het AE blijkt. De gemiddelden zeggen dus zeker niet altijd iets over de belangrijkheid van de gevoelens. Wel toont de affecthiërarchie ook weer de mate van coherentie per categorie. Als één A-gevoel bij voorbeeld veel hoger staat dan alle andere, dan is dat een teken dat dit gevoel een extra betekenis heeft. Om meer informatie over deze betekenis te krijgen kan men in de basismatrix zoeken naar waardegebieden waarin dit gevoel sterk voorkomt of juist afwezig is.

Betrouwbaarheid van de typen en de alpha-coefficienten
De alpha-coëfficiënten (laatste regel van de tabel) geven een maat voor de samenhang tussen gevoelens van één categorie. Bijv. een lage alpha voor A betekent dat de persoon niet alle vier gevoelens in dezelfde mate bij het A-motief ervaart. Soms wijkt één gevoel duidelijk af van de anderen, zoals te zien is in de gevoelscorrelaties. Een bekend voorbeeld is het gevoel zorgzaamheid. Als dat door de persoon geïnterpreteerd wordt als een negatief gevoel, dus als “moeten zorgen voor”, dan is er een verschil tussen de drie andere A-gevoelens enerzijds en zorgzaamheid. In de basismatrix worden de somscores van A in dat geval schuin afgedrukt.

Het komt vaak voor dat de alpha bij de negatieve gevoelens laag is. De negatieve gevoelens zijn vaak zo verschillend dat ze weinig samenhang vertonen. Op zich is een lage Alpha bij Z of A veel meer zeggend.

Correlaties tussen waardegebieden
Elk waardegebied heeft een eigen uniek patroon van gevoelens. Je kun dit zien als de vingerafdruk van dit waardegebied. Twee waardegebieden waarvan de vingerafdrukken op elkaar lijken correleren sterk met elkaar (In het algemeen een waarde groter dan 0.6). Twee waardegebieden die "anti-correleren" (kleiner dan -0.6) hebben reeksen gevoelens die tegenovergesteld zijn. Dat wil zeggen als bij de een een gevoel hoog scoort, is dit gevoel bij de ander juist laag en omgekeerd.

De correlaties tussen waardegebieden worden natuurlijk gebruikt bij de modaliteitsanalyse. Maar correlaties kunnen op elk moment van de bespreking van de uitdraai bekeken worden en geven soms prachtige verklaringen.

Voorbeeld: alle zinnen die met werk te maken hebben in een ZKM blijken te correleren met zinnen waarin relatie van de persoon met zijn vader voorkomt. Dat is opvallend. Nadere bespreking hiervan met de persoon bracht deze tot het inzicht dat hij nog steeds bezig was de doelen van zijn vader (waar hij als zoon erg trots op was) te verwezenlijken in zijn eigen leven.

Correlaties tussen somscores
In dezelfde tabel als de alpha-coefficienten, vindt men ook de correlaties tussen de somscores. Deze somscores vertellen in hoeverre het ene type tegelijk ervaren wordt met het andere type. Bekend is de Z-A koppeling bij jongeren (>0.6) . Dat wil zeggen dat iemand gevoelens van verbondenheid altijd tegelijk ervaart met zelfbevestiging en omgekeerd. Ook zijn er regelmatig koppelingen te vinden tussen Z en P of A en P. Weinig voorkomend is een koppeling tussen Z, A of P enerzijds en N (Z en A zijn overwegend positief).

Als er weinig differentiatie tussen types is (d.w.z. correlatie daartussen) kun je aan de hand van zinnen in het nagesprek aan de persoon duidelijk maken dat hij bijvoorbeeld Z uit A krijgt en hiermee zijn zelfinzicht vergroten.

Voorbeeld 1: Z en A zaten in ZO 1 helemaal aan elkaar vast (0,93) en in ZO 2 wat minder (0,67). Dit betekent dat er in het validatietraject differentiatie ontstaan is tussen Z en A. De persoon begrijpt beter dat de grondmotieven los van elkaar ervaren kunnen worden.

Voorbeeld 2: de persoon vond zichzelf een typisch sociaal dier, A moest dus voldoening geven. Maar er trad een duidelijke koppeling tussen Z en P op. Nader onderzoek lieten zien dat het om de P-gevoelens: blij, geluk, vrijheid, vreugde, genieten, energie ging en alle Z-gevoelens. Dit inzicht toonde de persoon dat zij van Z-gevoelens gelukkiger wordt dan van A-gevoelens. Detailonderzoek van welke gevoelens en welke zinnen hierin een rol spelen m.b.v. de gevoelscorrelaties en de basismatrix kan veel verheldering geven.

Correlaties tussen gevoelens
Een aantal trends bij de correlaties tussen de gevoelens zijn meestal te vinden. De afwijkingen daarop zijn interessant. Deze treden vooral op in de grijze vakjes. De tabel wordt overzichtelijker door het aanbrengen van een aantal hulplijnen, die de categorieën scheiden. De zwarte vakken hoeven niet bekeken te worden.

  Z A P N
Z hoog + * + + -
A   hoog + * + -
P     hoog + * hoog -
N       hoog + *

De lage alpha’s (<0.80) moeten te zien zijn in de vakjes met sterretjes, natuurlijk in de betreffende categorie. Correlaties in een bepaalde categorie die lager zijn dan 0,40 zijn het bekijken waard. Bijvoorbeeld als angst en kwaadheid laag correleren met de andere negatieve gevoelens, dan staan ze losser van de andere negatieve gevoelens.

Hulpmiddelen:
voor de bespreking van de gevoelscorrelaties met de cliënt hebben wij een set kaartjes ontwikkeld die hier gedownload kunnen worden: klik hier.

Voorbeelden van vragen n.a.v. gevoelens:
Wanneer komt eigenwaarde uit jezelf, wanneer komt de eigenwaarde door de ander ? Dit laatste is dan “geleende”(heteronome) eigenwaarde.

AE en IE en welbevinden
Het welbevinden van de persoon wordt op twee manieren afgemeten:
1. Het korte-termijn welbevinden: bestudeer de correlatie tussen het AE en het IE in de correlatietabel van de waardegebieden. Een lage of zelfs negatieve correlatie toont dat er een sterke discrepantie bestaat tussen hoe de persoon zich op het moment van het onderzoek voelt en hoe hij of zij zich zou willen voelen. Het gaat hierbij om een momentopname. (Short time picture of well- being).
2. Het lange termijn welbevinden: vergelijk de gemiddeldes van P en N in de tabel met de correlatie van de somscores. Als P >> N dan is het welbevinden hoog, als N >>P dan is het welbevinden laag. Aangezien het om gemiddelden over het hele levensverhaal gaat, moet dit gezien worden als een welbevinden op lange termijn. (long term picture of well-being).

Een vergelijking van AE en IE per gevoel kan veel opleveren voor de persoon. Bij sterke afwijkingen kun je onderzoeken welke waardegebieden vooral daaraan bijdragen.

Voorbeeld: Kwaadheid AE=5 IE=0. Vergelijk dit ook eens met de gemiddelde score voor kwaadheid in de affecthierarchie. Stel die is 2,3. Vraag: Is je AE voor kwaadheid reëel? Zoek dan naar de zinnen met kwaadheid=4 of 5 en onderzoek die met de persoon in detail.

Bron: redactie 2005